In de huidige Nederlandse samenleving is er een voortgaande discussie over de moraliteit van het consumeren van vlees. In deze blog wil ik een kleine aanzet geven voor deze discussie. We zien in de Tora in ieder geval dat het consumeren van vlees deel is van de Hebreeuwse cultuur die wij benee Jisrael geërfd hebben van onze Hebreeuwse aartsvaders:
Aartsvader Abraham bereidt voor zijn drie gasten een jong kalf:
וַיִּקַּח חֶמְאָה וְחָלָב, וּבֶן-הַבָּקָר אֲשֶׁר עָשָׂה, וַיִּתֵּן, לִפְנֵיהֶם; וְהוּא-עֹמֵד עֲלֵיהֶם תַּחַת הָעֵץ, וַיֹּאכֵלוּ.
En hij nam boter en melk en het jonge kalf dat klaargemaakt was en zette het hun voor en hij stond bij hen onder de boom toen ze aten.
Beresjiet 18:8
Aartsvader Jitschak vraagt aan Esaw om een stuk, lekker wild:
(וְעַתָּה שָׂא-נָא כֵלֶיךָ, תֶּלְיְךָ וְקַשְׁתֶּךָ; וְצֵא, הַשָּׂדֶה, וְצוּדָה לִּי, צידה (צָיִד.
Neem nu je jachttuig, je pijlkoker en je boog, trek het veld in en vang een stuk wild.
Beresjiet 27:3
וַעֲשֵׂה-לִי מַטְעַמִּים כַּאֲשֶׁר אָהַבְתִּי, וְהָבִיאָה לִּי–וְאֹכֵל בַּעֲבוּר תְּבָרֶכְךָ נַפְשִׁי, בְּטֶרֶם אָמוּת
Maak daar voor mij een lekker hapje van, juist zoals ik het graag heb, breng het me te eten, opdat ik je van harte zegen vóór ik sterf.
Beresjiet 27:4
Ribka geeft Ja’akob de opdracht om smakelijke bokjes te halen:
לֶךְ-נָא, אֶל-הַצֹּאן, וְקַח-לִי מִשָּׁם שְׁנֵי גְּדָיֵי עִזִּים, טֹבִים; וְאֶעֱשֶׂה אֹתָם מַטְעַמִּים לְאָבִיךָ, כַּאֲשֶׁר אָהֵב.
Ga toch naar het kleinvee en haal me vandaar twee goede geitenbokjes, daarvan bereid ik voor je vader een lekker hapje, juist zoals hij het graag heeft.
Beresjiet 27:9
De Hebreeuwse aartsvaders aten graag vlees en dat is voor alle benee Jisraeel en benee Noach een plezier dat ze mogen genieten.